Deze website maakt gebruik van cookies en daarmee vergelijkbare technieken. Dit doen wij om de website goed te laten functioneren, gebruik van de website te laten analyseren en om de gebruikerservaring te optimaliseren. U kunt deze cookies uitzetten via uw browser. Door op akkoord te klikken of door verder gebruik te maken van de website gaat u akkoord met de plaatsing van de cookies. Akkoord Meer informatie

Werken met gevaarlijke stoffen voor een huisschilder niet zonder risico

Week 15-2021

Een schilder raakte arbeidsongeschikt. Er werden kwaadaardige tumoren ontdekt in zijn nierbekken (urotheelcelcarcinonoom) en in zijn longen (plaveiselcelcarcinoom). Voor beide tumoren onderging hij operatieve ingrepen. Later werden er helaas toch uitzaaiingen ontdekt in zijn blaas en in zijn longen. Hieraan is hij is uiteindelijk overleden.

Vóór zijn overlijden stelde de man zijn werkgever aansprakelijk. De erfgenamen van de man begonnen een procedure tegen de werkgever. Deze kwestie was al tot de Hoge Raad geweest die de zaak naar het Hof terugverwees.

De man had bij zijn werkgever gewerkt met epoxy- en polyurethaanverven, houtrotmiddelen en betonreparatiemiddelen. Deze producten bevatten aromatische amines die in verband worden gebracht met urotheelkanker. Bovendien was hij bij het afschuren van oude (al dan niet loodhoudende) verflagen en het gebruik van dichloormethaanhoudend verfafbijtmiddel geconfronteerd met situaties die een verhoogde kans op nierbekken- of blaaskanker en longkanker met zich meebrachten. De werkgever zou aansprakelijk zijn omdat hij had nagelaten te voorkomen dat de man met deze producten werkte en omdat hij niet had gezorgd voor adequate bescherming.

Drie fasen

Op grond van het arrest van de Hoge Raad onderscheidde het Hof drie fasen in de bewijslevering van het causale verband tussen de blootstelling en de gezondheidsschade:

Fase 1: De werknemer moest stellen en zo nodig bewijzen dat hij aan gevaarlijke stoffen was blootgesteld en dat de gezondheidsklachten door de blootstelling konden zijn veroorzaakt.

Pas als werknemer dit bewezen heeft kwamen:

Fase 2: De werkgever moest stellen en bewijzen dat hij aan zijn zorgplicht had voldaan. Deed hij dat niet dan zou het causale verband in principe vast staan.

Fase 3: De werkgever kon stellen en zo nodig bewijzen dat er geen sprake was van een causaal verband tussen de blootstelling en de gezondheidsklachten.

Daarbij stond één ding voorop. Als een werknemer tijdens zijn werkzaamheden was blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid had opgelopen, dan werd het oorzakelijke verband tussen de werkzaamheden en die schade in principe aangenomen als de werkgever geen maatregelen had getroffen die redelijkerwijs konden voorkomen dat de werknemer dit soort schade leed.

Voor de toepassing van deze regel was het nodig dat de werknemer stelde en zo nodig bewees dat hij zijn werkzaamheden had moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk konden zijn voor zijn gezondheid. Ook moest hij stellen en zo nodig aannemelijk maken dat hij leed aan gezondheidsklachten die daardoor konden zijn veroorzaakt.

Vermoeden

Deze regel drukte het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer was veroorzaakt door de omstandigheden waarin hij zijn werkzaamheden verrichtte. Dat vermoeden werd gerechtvaardigd door wat algemeen bekend was omtrent de ziekte en haar oorzaken maar ook door de schending van de veiligheidsnormen door de werkgever.

Natuurlijk was voor dit vermoeden geen plaats als het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald was. Verder was bij deze regel de grootte van de kans op gezondheidsklachten niet van belang.

Het Hof ging er verder vanuit dat de urotheelkanker de primaire kanker was. De (mogelijke) blootstelling aan stoffen die longkanker konden veroorzaken, bleven daarom buiten beschouwing.

Deskundigenberichten

Al eerder was op grond van deskundigenberichten vastgesteld dat schilders 20% meer kans hebben op het krijgen van blaaskanker. Dit betekent dat 17% van de blaaskankergevallen bij schilders vermeden zou kunnen worden door blootstellingen aan kankerverwekkende stoffen te elimineren. Omdat niet duidelijk was welke stoffen in de verfproducten verantwoordelijk zijn voor deze verhoogde kans op kanker, had het geen zin om te analyseren aan welke stoffen de overleden vader was blootgesteld. Wel was het reëel om te veronderstellen dat hij blootgesteld was aan stoffen die blaaskanker konden veroorzaken. De invloed van zijn leefgewoonten en passief meeroken hadden niet of verwaarloosbaar bijgedragen aan een verhoogde kans op kanker. De beroepen die hij eerder had (vrachtwagenchauffeur van 1959 tot 1968 en schilder van 1968 tot 1977) konden ook hebben bijgedragen aan zijn verhoogde risico op kanker maar dit liet zich niet goed kwantificeren.

Het Hof liet een aantal aanvullende deskundigenberichten uitbrengen. De heer van der Laan had daarna op 20 juli 2016 en 4 augustus 2016 een deskundigenbericht uitgebracht. Hij concludeerde dat de kans dat de kanker bij de man door zijn werk als schilder bij zijn werkgever was veroorzaakt tussen de 14,7% en 32,3% bedroeg.

Gevaren voor de gezondheid

Op grond hiervan concludeerde het Hof dat al bij het begin van het dienstverband van de overleden man bekend was dat verf en verfproducten gevaarlijk voor de gezondheid kon zijn. Later kwam er veel aandacht voor de ernst van die mogelijke effecten. Als maatregelen werden toen ventilatie, het vermijden van piekconcentraties en een zo gering mogelijke blootstelling genoemd. Zeker vanaf 1989 mocht in de Nederlandse schilderswereld de relatie tussen het schildersberoep en een (licht)verhoogde kans op kanker bekend worden verondersteld.

Het Hof concludeerde verder dat de werkgever onvoldoende voorlichting en instructie over de gezondheidsrisico’s en beheersmaatregelen had gegeven. Dit had zeker vanaf 1985 moeten plaatsvinden. Verder was er bij de werkgever te weinig aandacht voor het ventileren van werkruimten. Ook was er tot begin jaren ’90 te weinig aandacht voor het voorkomen van het wassen van de handen met terpentine. Tenslotte kon het beperkte gebruik van adembescherming (koolstofmaskers) in combinatie met de beperkte aandacht voor ventilatie nu en dan hebben geleid tot een te hoge blootstelling aan oplosmiddelen. Ook leek de aandacht voor het tegengaan van huidcontact bij het werken met epoxycoatings onvoldoende te zijn geweest. Met andere woorden: deze werkgever had gefaald in zijn zorgplicht.

De arbeidsrechtelijke omkeringsregel

Uit de expertiserapporten volgde dus dat de kans dat de kanker bij de overleden man door zijn werk als schilder bij deze werkgever was veroorzaakt tussen de 14,7% en 32,3% bedroeg. De procederende dochter voerde daar tegenin dat dit percentage was bepaald op groepsniveau en dat er geen vertaling naar het individuele causaliteitsniveau had plaatsgevonden.

Het Hof deelde dit niet omdat de expert toelichtte dat hij in zijn deskundigenbericht eerst was ingegaan op de gegevens op groepsniveau en vervolgens op de individuele factoren qua blootstelling door het werk als schilder en door andere mogelijke verklaringen. De genoemde marge van 14,7 tot 32,3% betrof volgens de expert de grootst mogelijke individualisering van de causaliteit voor de overleden vader. Een preciezer percentage was volgens de expert niet mogelijk.

Het Hof concludeerde vervolgens dat de kans dat de kanker bij de overleden vader was veroorzaakt door zijn werk als schilder bij de werkgever tussen de 14,7% en 32,3% bedroeg. Verder was het onvoldoende zeker in welke periode(n) en door welke blootstelling(en) de kanker bij hem was ontstaan. Daarom was volgens het Hof het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker en te onbepaald voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel. Het causale verband tussen de blootstelling en de gezondheidsschade kon al met al niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Het beroep op deze regel faalde dus.

Proportionele aansprakelijkheid

Nu het beroep op de arbeidsrechtelijke omkeringsregel faalde, kwam het Hof toe aan het beroep van de dochter op proportionele aansprakelijkheid van de werkgever.

Deze regel is bedoeld voor gevallen waarin niet kan worden vastgesteld of de schade is veroorzaakt door een normschending (onrechtmatig handelen of toerekenbare tekortkoming) van de aansprakelijk gestelde persoon of van iemand voor wie hij aansprakelijk is, dan wel door een oorzaak die voor risico van de benadeelde zelf komt (of door een combinatie van beide oorzaken), en waarin de kans dat de schade door de normschending is veroorzaakt niet zeer klein noch zeer groot is. Onder een oorzaak die voor risico van de benadeelde zelf komt wordt in een geval als het onderhavige verstaan een buiten de uitoefening van de werkzaamheden gelegen omstandigheid die aan de werknemer moet worden toegerekend, zoals roken, genetische aanleg, veroudering of van buiten komende oorzaken. Die laatste drie omstandigheden kunnen de werknemer weliswaar niet worden verweten, maar komen in de verhouding tot de werkgever voor zijn risico.

Het Hof concludeerde op grond van het deskundigenbericht – waarin uitvoerig antwoord werd gegeven op de vraag welke maatregelen en instructies de werkgever had moeten geven gezien de gevaren die kleefden aan de blootstelling aan gevaarlijke stoffen – dat de werkgever inderdaad nalatig was geweest.

Het Hof kwam tot de conclusie dat de kans dat de schade van de overleden vader en de erfgenamen door de normschending (de schending van de zorgplicht van werkgever) was veroorzaakt niet zeer klein maar ook niet zeer groot was. Maar er was wel voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de proportionele aansprakelijkheid die met terughoudendheid moest worden toegepast. Mede op grond van het beschermingskarakter van art. 7:658 BW stelde het Hof de kans dat de schade door de normschending was veroorzaakt op 25%. Het Hof nam daarbij de door de expert genoemde marge van 14,7% tot 32,3% als vertrekpunt. Maar het Hof moest wel een keuze maken en nu die niet nader gemotiveerd kon worden, nam het Hof ongeveer het midden van die marge.

De werkgever moest dus 25% van de schade van de overleden man en zijn nabestaanden gaan vergoeden.

Ook tegen deze uitspraak was cassatie aangetekend. Maar de Hoge Raad had dit cassatieberoep verworpen. De ingediende klachten konden niet leiden tot vernietiging. Hierbij was geen motivering gegeven. Bij de beoordeling van de klachten was het immers niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht.

Weten wat BSA voor u kan betekenen? Neem vrijblijvend contact op >